‘Bingo!’

Soms is het raak.
De boeken verdwijnen terug in de kast, maar deze zinnen wil ik bijhouden:

‘De tartaarse woestijn’, Dino Buzzati, 1940
‘Als je alleen bent en er met niemand kunt over praten, is het moeilijk om iets te blijven geloven. In die tijd begon Drogo er ook besef van te krijgen hoe ver mensen altijd van elkaar af blijven staan, hoe welwillend ze ook jegens elkaar gestemd zijn; iemand die lijdt, lijdt zijn pijn altijd helemaal alleen, niemand is in staat er ook maar het geringste deeltje van over te nemen; en wanneer iemand lijdt, dan voelen de anderen er zich heus niet ongelukkig onder, hoeveel ze misschien ook houden van de persoon die lijdt, en dat is eigenlijk de eenzaamheid in het leven.’

‘Vergeef ons’, A.M. Homes, 2012
‘Er ontbreekt iets. Ik heb het gevoel dat ik in een leegte tussen leegtes ben beland, alsof ik niet echt besta – ik zit altijd in de verkeerde context. Op zoek naar helderheid ga ik bij mijn moeder op bezoek.
In de hal van het tehuis staat een groot whiteboard. “Verveelt u zich? Lift nodig? Kom naar ‘Maak je eigen smoothie’, 10.00-11.00 en 15.00-16.00. (We hebben vers fruit, vezels, probiotica en yoghurtijs.)”‘

‘De vliegende berg’, Christophe Ransmayr, 2007
‘Urenlang zaten we
naast elkaar in het ragfijne gras
van een boven de plas gelegen bergkruin
(van waaruit ook het ver verspreide vee
het beste te overzien was), hielden onze verrekijkers
als biddenden voor ons uit en zagen telkens weer
slechts varianten van één mogelijke route,
een weg waaraan alleen nog
het sieraad van ons spoor ontbrak.’

‘Zes maanden in de Siberische wouden’, Sylvain Tesson, 2011
‘Soms is er dat verlangen om niets te doen. Ik zit al een uur aan mijn tafel te kijken hoe de zonnestralen over het tafelkleed oprukken. Alles wat maar even door het zonlicht wordt aangeraakt, krijgt iets edels. Het bos, de snede van een boek, het heft van een mes, de curve van een gezicht en die van de verstrijkende tijd, en zelfs het stof dat in de lucht zweeft. Het is niet niks om in deze wereld een stofdeeltje te zijn.

Nu begin ik me al voor stof te interesseren. Maart zal een lange maand worden…’

‘De blokhut is de plek van de pas op de plaats. Een oase van leegte waar je niet verplicht bent om op alles te reageren. Het leven hier is mateloos heerlijk zonder de verplichting vragen te moeten beantwoorden. Ik besef nu pas hoe agressief een gesprek kan zijn. Iemand doet alsof hij zich voor je interesseert, verbreekt de betovering van de stilte, maakt inbreuk op je tijd en sommeert je antwoord te geven op wat hij vraagt. Elke dialoog is een gevecht.’

‘Bezoek aan haar man en andere verhalen,’ Lydia Davis, 2009
‘Tegenwoordig probeer ik tegen mezelf te zeggen dat wat ik voel niet erg belangrijk is. Dat heb ik nu al in verschillende boeken gelezen: wat ik voel is belangrijk maar niet het middelpunt van alles. Misschien besef ik dat wel, maar ik geloof het niet vast genoeg om ernaar te handelen. Ik zou het graag vaster geloven.’

‘To the lighthouse,’ Virginia Woolf, 1927
‘What device for becoming, like waters poured into one jar, inextricably the same, one with the object one adored? Could the body achieve it, or the mind, subtly mingling in the intricate passages of the brain? or the heart? Could loving, as people called it, make her and Mrs. Ramsay one? for it was not knowledge but unity that she desired, not inscriptions on tablets, nothing that could be written in any language known to men, but intimacy itself, which is knowledge, she had thought, leaning her head on Mrs. Ramsay’s knee.

Nothing happened. Nothing! Nothing! as she leaned her head against Mrs. Ramsay’s knee. (…) How then, she had asked herself, did one know one thing or another thing about people, sealed as they were? Only like a bee, drawn by some sweetness or sharpness in the air intangible to touch or taste, one haunted the domeshaped hive, ranged the wastes of the air over the countries of the world alone, and then haunted the hives with their murmurs and their stirrings; the hives which were people.’

‘De filosofie van de heuvel. Op de fiets naar Rome,’ Ilja Leonard Pfeijffer & Gelya Bogatishcheva, 2009
‘Veel mensen denken vrij te zijn als ze de wereld hun wil kunnen opleggen. Zodra ze het idee hebben dat hun omgeving iets wil wat zij niet willen, voelen ze zich afhankelijk en daarmee beknot in hun vrijheid. Dan verzetten ze zich of vluchten ze door banden te verbreken om de illusie van vrijheid en onafhankelijkheid te hervinden. Maar het is een illusie, omdat er altijd een omgeving zal zijn. Juist in de afhankelijkheid ligt de vrijheid.’

‘[Gelya’s] vrolijke flodderfilosofie van ‘prosto tak’ schrijft voor dat we ‘gewoon zo’ leven, van het ene moment buitelend in het volgende. Zij vindt het stom om over de toekomst na te denken, want er gebeurt toch wat er gebeurt. En als je alles van tevoren hebt bedacht, gebeurt het toch anders. En als het precies zo gebeurt als je had bedacht, is het al saai terwijl het gebeurt, omdat je het precies zo al van tevoren had bedacht. En bovendien gebeuren dingen alleen maar als je ze laat gebeuren. Als je plannen maakt, gebeurt er niets, omdat je alleen maar bezig bent met je plannen en niet met wat er gebeurt.’

‘Film’, uit ‘Alle verhalen,’ James Salter, 2005
‘Grandioze gezichten zijn niet te verklaren. Ze had een lange neus, een mond, een merkwaardige afstand tussen de ogen. Het was een gezicht dat open was en onkenbaar. Het straalde op de een of andere manier uit dat het leven haar koud liet.’

‘Supergezellig’, uit ‘Alle verhalen,’ James Salter, 2005
‘Toch herinnerde ze zich nog de zomerochtenden in New England toen ze pas waren getrouwd. Voor het raam renden eekhoorns met hun kop naar beneden de stam van een grote boom af, spiralend naar de onzichtbare kant en hun borstelstaart in volle pracht. Ze herinnerde zich de autoritten naar kleine zomertheaters, de oude, ijzeren bruggen, koeien die in de brede deuropening van een schuur lagen, geoogste maïsakkers, de spiegelgladde, trage aanblik die naamloze rivieren boden, het mooie, kalme land. Wat ben je gelukkig dan.’

‘Fahrenheit 451’, Ray Bradbury, 1954
‘She had a very thin face like the dial of a small clock seen faintly in a dark room in the middle of a night when you waken to see the time and see the clock telling you the hour and the minute and the second, with a white silence and a glowing, all certainty and knowing what it has to tell of the night passing swiftly on toward further darknesses but moving also toward a new sun.’

‘De tas van de leraar’, Hiroki Kamakami, 2001
‘Takashi Kojima trok zijn hoofd terug en lachte. ‘Dat is waar ook, Omachi, jij zei altijd dingen als “Wat zal ik doen?” en “Ik weet het niet zo goed.”‘
Was dat zo?
‘En je zei het nog vol overtuiging ook,’ ging Takashi Kojima geamuseerd verder. ‘Je was vol overtuiging besluiteloos.’

‘A fraction of the whole’, Steve Toltz, 2008
‘Emerson understood! “The moment we meet with anybody, each becomes a fraction,’ he said. That’s my problem. I’m 1/4 of who I should be! Maybe even 1/8. Then he said, “The voices which we hear in solitude grow faint and inaudible as we enter into the world.’ This is my problem exactly: I can’t hear myself! He also said, ‘It is easy in the world to live after the world’s opinion; it is easy in solitude to live after your own; but the great man is he who in the midst of the crowd keeps with perfect sweetness the independence of solitude.” I can’t do this!’

‘Wat heet hoop’, Edward St Aubyn, 1994
‘Ondanks zijn vermoeidheid en de volkomen verstilde lucht voelde hij zijn ziel, die hij alleen kon omschrijven als dat deel van zijn geest dat niet werd beheerst door de drang om te praten, trekken en kronkelen als een vlieger die probeert zich los te rukken.’

‘Moedermelk’, Edward St Aubyn, 2006
‘In die koele, groene schaduw leek alles vanzelf goed te komen, niet omdat hij wist hoe de dingen in elkaar zaten, maar omdat hij zijn eigen gedachten en gevoelens kende zonder ze te hoeven verklaren. En als hij met zijn gedachten wilde spelen, kon niemand hem daarvan weerhouden. Als hij in zijn wiegje lag, wist niemand of hij iets gevaarlijks deed. Soms fantaseerde hij dat hij zelf het voorwerp was waarnaar hij keek, soms fantaseerde hij dat hij ergens tussenin zweefde, maar het fijnste was als hij alleen maar keek, zonder echt iemand te zijn, zonder echt naar iets te kijken – dan werd hij meegevoerd op zijn eigen blik, als een briesje dat woei zonder dat het wangen had om te blazen en zonder dat het echt ergens heen ging.’

‘De preek over de val van Rome’, Jérôme Ferrari, 2012
‘Misschien kunnen we zelfs de haast onmerkbare tekenen herkennen die aankondigen dat er net een wereld is verdwenen, niet het fluiten van granaten boven de opengereten vlakten van het noorden, maar het klikken van een sluiter, dat het zinderende zomerlicht nauwelijks in beroering brengt, de fijne, geschonden hand van een jonge vrouw die midden in de nacht heel zachtjes een deur dichtdoet naar wat niet haar leven had moeten zijn, of het vierkante zeil van een schip dat ter hoogte van Hippo over de blauwe wateren van de Middellandse Zee vaart, met uit Rome het onvoorstelbare nieuws dat er nog mensen bestaan maar hun wereld niet meer.’

‘De nieuwe achternaam’, Elena Ferrante, 2012
‘Ik liep de donkere helling helemaal af. Nu was de maan er wel, te midden van wijd uit elkaar drijvende wolken met heldere randen. De avond was vol geuren, je hoorde het hypnotiserende geluid van de golven. Op het strand deed ik mijn schoenen uit, het zand was koud, een grijsblauw licht strekte zich uit tot aan de zee en spreidde zich verder uit over zijn golvende vlakte. Ja, dacht ik, Lila heeft gelijk, de schoonheid van de dingen, dat is camouflage, de hemel is de troon van de angst. Ik leef, nu, hier op tien stappen van het water, en dat is helemaal niet mooi, het is angstaanjagend. Samen met dit strand, de zee, het gekrioel van al het dierlijke, maak ik deel uit van de universele angst. Via het minuscule deeltje dat ik op dit moment ben, wordt elk ding zich van zijn angst bewust; ik luister naar het geluid van de zee, voel de vochtigheid en het koude zand.’

‘Mrs Dalloway’, Virginia Woolf, 1925
‘Ze wilde nu van niemand ter wereld zeggen dat ze dit of dat waren. Ze voelde zich heel jong; tegelijkertijd onuitsprekelijk oud. Als een mes sneed ze door alles heen; tegelijkertijd stond ze erbuiten, keek toe. Ze had voortdurend een gevoel, terwijl ze naar de taxi’s keek, alsof ze weg was, ver weg bij zee en alleen; ze had altijd het gevoel dat het erg, erg gevaarlijk was om zelfs één dag te leven. Niet dat ze dacht dat ze intelligent was of iets heel bijzonders. Hoe ze het leven door was gekomen met de luttele kruimels kennis die Fräulein Daniëls hun gaf, was een raadsel. Ze kende niets,; geen tafels, geen geschiedenis (…) en toch interesseerde het haar geweldig, dit alles; de voorbijrijdende cabs; en ze zou niet van Peter zeggen, ze zou niet van zichzelf zeggen, ik ben dit, ik ben dat.’

‘Het boek van mijn levens’, Aleksandar Hemon, 2015
‘We hoopten dat we snel bevrijd werden, maar Ljubo’s moeder wilde dat het feestje doorging, dus stelde ze voor dat Ljubo op zijn accordeon iets voor ons speelde. Berustend haalde hij zijn instrument. We wachtten af terwijl hij op een ijzige snelheid de bandjes op de juiste lengte bracht. We herkenden de eerste maten van ‘Ode an die Freude’; geen van ons had verwacht dat hij op zijn valse accordeon Beethoven zou spelen. Door er langzaam aan te trekken en hem weer ineen te duwen, produceerde hij noten en gehijg die geheel ontdaan waren van enige schijn van vreugde. Tot aan vandaag is Ljubo’s interpretatie van de laatste deiningen van Beethovens Negende het verdrietigste muziekstuk – inderdaad het verdrietigste door mensen gegenereerde geluid – dat ik ooit gehoord heb. Wat hij voor ons speelde verhield zich tot muziek zoals bujrum tot schaken: zijn vertolking was absoluut het tegenovergestelde van een ‘Ode aan de vreugde’. We werden verlamd door de angstaanjagende mogelijkheden die zijn antimuziek en zijn antischaak impliceerden. Voorbij ons leven daar bevond zich het antileven, en hij leidde het; we hadden het niet gekend tot we het anti-‘Ode an die Freude’ hoorden. We applaudisseerden waanzinnig, sloegen onze prikloze cola achterover, bedankten zijn moeder, en gingen naar huis om daar een poging te doen om zonder angst voor de antistof en de duisternis te leven.’

‘I’ll explain’, James Fenton, 1984

It’s something you say at your peril.
It’s something you shouldn’t contain.
It’s a truth for the dark and a pillow.
Turn out the light and I’ll explain.

It’s the obvious truth of the morning
Bitten back as the sun turns to rain,
To the rain, to the dark, to the pillow.
Turn out the light and I’ll explain.

        It’s what I was hoping to tell you.
It’s what I was hoping you’d guess.
It’s what I was hoping you wouldn’t guess
Or you wouldn’t mind.
It’s a kind
Of hopelessness.

It’s the hope that you hope at your peril.
It’s the hope that you fear to attain.
It’s the obvious truth of the evening.
Turn out the light and I’ll explain.

 

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s