Het voorlaatste kind zit aan tafel en vraagt
– de volgepakte tassen klaar bij de deur,
‘Zal het lukken, mama, nu ik bijna weg ben?’
Ik dik de dingen aan, de soep is te heet
de keuken ijskoud, het brood is bijna op
en doen we er geen havermelk bij?
‘Het zal wel zeker,’ zegt hij, blazend over het oranje,
er vaart een bootje in zijn kom
en hij is de god van de wind en al de rest.
‘Je hebt ons grootgebracht, dus ja,’ zegt hij
alsof ik daarna wel ongeveer alles aankan.
‘Heb je je regenbroek mee,’ vraag ik, ‘en die houten kapstok?’
Natuurlijk kan ik alles aan, beelden van naakte jongens aan de Griekse grens,
de zwarte gaten van zij die het nest verlaten,
en zelfs te hete soep, als het moet.
Hij knikt, zijn grote handen rond de dampende kom
– volwassen, hoe hij geduldig wacht en
niets meer van mij verwacht.
Er is een dichteres aan je verloren gegaan.